Categorieën

Service

Een nacht in de Vulcaanhaven

Een nacht in de Vulcaanhaven
Nieuws

Een nacht in de Vulcaanhaven

  • Redactie
  • 19-04-2018
  • Nieuws
Een nacht in de Vulcaanhaven

De Vulcaanhaven. foto: Stadsarchief Vlaardingen

VLAARDINGEN - In dit voor Vlaardingen historische jaar waarin we de Slag bij Vlaardingen van het jaar 1018 herdenken, brengt Vlaardingen24 iedere dag een verhaal uit het Vlaardingse verleden. We doen dat aan de hand van een oud krantenbericht. Vandaag 19 april 1923: Eenn nacht in de Vulcaanhaven. 

In de krant van 19 april 1923 een verslag van een journalist die een nachtje meeloopt in de Vulcaanhaven. Het (lange) verhaal geeft een fantastisch inkijkje in het leven van de havenarbeiders en de scheepslieden en bovendien over de taal die er werd gebezigd.

,,Vannacht werken we door'', heeft de portier me in vertrouwen verteld. Maar de losse bootwerkers hadden 't heel aan den overkant van den Waterweg al vernomen. En hunkerend naar weer eens 'n schoft of wat werk, nu 't zóó vaak kuieren was door die slapte, was zich tegen den avond een plok komen melden aan de poort om bij de nachtploeg te worden aangenomen. 

Want 't liep tegen 't eind van de week, en de 'Grena' moest leeg, en de 'Cedar Branch' afgeladen met rails en de Stad Zaltbommel was daar net binnengekomen van Newcastle met kolen. 

Dus weer werk aan den winkel. En allemaal monterden ze daar van op. Een van de bazen zei 't zooals 'n elkeen 't bedoelde: ,,Ik heb 't liever in de drukte as in de slapte; dan gaat 't 'n iedereen ommers goed.'' En nadenkelijk mikte hij zijn wijsvinger eens een paar maal naar z'n voorhoofd on overwoog: ,,Nou zal ik die kranen 's degelijk legge...'' 

Hij had schik in de karwei. Trouwens, altijd heeft ie 'r schik in. En 't is een wonder, zooals zoo'n boerekever, drie steken klei, dat talent van organiseeren, vanu economisch te werk gaan met 't grootst mogelijke nuttig effect en op de snelste manier, hier heeft ontwikkeld. 

Want hoe groen - groen eu rauw - zijn ze toch soms nog als ze er pas bijkomen. Nog 's een keer was de directie zelf met een ergen hooge aan boord verschenen, toen 'Jaap met de bult' aan de wins zat. En daar in eens had die man aan den aanzienlijken gast van de opperste bazen gevraagd: ,,Wel meneer, wil we tossen wie ze allebei neemt?'' Want die heer droeg er óók een, 'zoo'n speelkassie', op z'n rug. En de oolijke winsman had zoo bij z'n eigen gedacht: als we erom opgooien, nou, dan raakt er van ons beijen één ornmers bultenaar af.... Wat ik dan maar 't liefste zou wezen. 

Maar nu schoten de kraanlichten aan en scharmaaiden d'r stralenbundels over dek en langs de lichters, die ze verhaalden, terwijl de schippersvrouwen vlug de luikjes sloten voor de ramen van hun gezellig opgepronkte roeven. En een parmantig jongentje van 'n jaar of vijf praaide z'n buurmakkertje, dat daar ook nog wat rond liep te spelen op zoo'n rijnaak: ,,mot jij óók laden vannacht.'' Maar de moeders haalden de kinderen gauw binnen, bezorgd voor de plaag van 't stof, dat immers overal doordringt en 't alles zwart en knarsig maakt van erts- en kolenstuifsel in hun kraakzindelijke, blinkende scheepswoningen, waar de donder van 't storten in de ruimen hen heel den nacht wakker houdt in hun schuddende bedsteden. 

Maar op de zeeboot, dat donkere gevaarte hoog boven hen uit, met aan de lucht de dreigende zwarte geraamten van de kranen tegen 't verblindende licht in van de zwaaiende bundels, daar klauteren de bootwerkers reppend om toch vooral niet langen voor noppes te staan, in de afgronden neer en zakken er weg langs de mulle hellingen van de erts-kraters, of ze er onder bedolven zullen worden. En meteen, nog wat hortend en stootend tegen de luikhoofden op, vóór de loopbruggen zuiver gesteld zijn, daveren de monsterachtige grijpers over die krieuwelende kereltjes daar in de diepte neer, en sperren langzaam hun vervaarlijke kaken en bijten zich vol... zwiepen alweer omhoog, zwaaien de lucht door. 

,,Hij neemt nou wat mee, hoor!'', glundert de bootsman. ,,Kijk toch 's effe!... Lè Go!'' En daar zwabbert er weer een omlaag, dat ie 't licht onderschept. En de bootsman, wijzend op den kraanmachinist, triumfeert: ,,Als ik me hoofd nou maar schud, dan weet ie al wat ik meen. Want dat werkt zoo maar sturdy en samen voort: dezelfde bootsman met denzelfden meester daar in de lucht aan de handels. Mot 't soms 's dat dat verandert van span, duurt 't licht 'n dag of wat voor je mekaar weer zoo zuiver verstaat... Tikkie nog, tikkie... vieren maar!.. Zie je, maar nou die ruimen nog zoo vol zijn, nou is 't nog 't blommetje van dat werk. Nou heb ie 't maar voor te happen.'' 

,,Onderuit daar toch, kerel! Da's nou 'n nieuweling, die telkens naar zoo'n bak wil grijpen... tot ie 'm hardstikke dood slaat, of zoo waarachtig z'n kop 'r nog afknijpt. Zoo'n man, die begrijpt niet, dat die grijper er nog wel 's af wil vallen óók... Maar zoo haal je er nou toch wat uit, hè? Strakkies, als ie nou op die Iaagste konsies komt, die allemaal eerst met de schop bij mekaar gekrabd worden, dat die grijper moet zoeken om 't uit die zijden weg te halen, dan wordt 't ziekeneurig, dan gaat 't belabberd, al neemt ie 't ook op tot 't leste klussie. En wat dan óók zoo. tijdroovend is: dat lichters omhalen en kranen versleepen...'' 

Maar in ds schemerige afgronden van de ruimen, waar de llcht-schimpen lange slagschaduwen lieten verwapperen, waar nu en dan diep paarse en rossige glanzen verliepen over de fonkelende ertsbergen heen, die opeens weer grauw en dof vervaagden, de kleine, schrappe figuurtjes van de bootwerkers plots scherp belicht, als dwergen, als kabouters met hun lantaamtjes, hun schepjes, hun houweelen, beredderig tusschen de kraters in, 't werd daar in die onderwereld nu soms zoo wonderlijk fantastisch, dat 't in zijn gigantische tegenstellingen aan prenten van Doré deed denken. 

,,Die heeft een klomp erts op zn kop gekregen.'' Hij wees even met den steel van z'n pijp op een bootsman over de reeling. Op den, lichter van de kraan stond een man in den schimmigen lichtschijn, en uit zijn pet liep bloed langs z'n voorhoofd. Een van kantoor klom 'm van de stormladder na, floot een roeier, bracht 'm aan wal. En niemand had daar onder 't reppende lossen verder aandacht voor. 

De bediende kwam weer terug, zei: „Gat in z'n kop, maar z'n pet houdt ie er stijf bovenop.'' En de ambtenaar die op z'n wacht wel 's een praatje wil maken, kwam erbij, en een van de bazen gezelsde 'n hortje mee, nu 't tóch alles vlot liep. En ze hadden 't er over, hoe dat werk rustig voort blijft gaan aan boord, ook als er een maat 'n ernstig ongeluk overkomt, dat dan meteen een ander vanzelf zijn plaats inneemt. 

Van toen die laadboom gebroken was, een ouwe man, die 't net even waarnam voor z'n jongen kameraad: op slag d'r geweest. En die andere die door dat gat heen was gedraaid... al z'n gebeente versplinterd, z'n ribbekast plat ingedrukt onder z'n kiel. Maar dat was zoo'n onversohilllge bonk. „Kijk 's in me oogen?'', had ie aan den baas gevraagd. ,,Ben ze al gebroken?'' ,,Welneen Gijs'', had die 'm nog willen troosten. ,,Lieg nou maar niet'', had ie nog doorgepraat, ,,ik voel 't daar wegloopen... 'k Ga hemelen. Klaas. roep nou me wijf maar... dan kan zij me laaste centen nog vangen...'' 'n oogenbllk later was 't afgeloopen. 

En die ketelmaker... er lag een valsche slag in de stormleer. Boven van de reeling plofte ie pardoes op 't water... Van den schrik had ie z'n longen volgehaald - zei de dokter - en daardoor waren ze allebei bij dien val pardoes kapot gesprongen... Maar denk je dat de menschen daarvoor van d'r werk afloopen? Ze bijten 's op d'r kaken, er mag 'r 's één 'n vloek van meelij laten en stug peuteren ze voort tot die schaft er weer op zit. Dan, onder 't eten in 't ruim van den kraanbak, ja, dan merk je pas an d'r, dat er 'n dooie leit. 

,,Tóch kasjeweel'',vond er één, ,,hoe 'n mensch soms getikt raakt as 'm zoo-zoowat overkomt: net als die kerel met dien zak zout op zn nek die ook op de stormladder misstapt en te water plompt. Komt ie op, grijpt de sport... staat te kijken of ie mesjoege is. Poedelt z'n eige eerst nog af, springt er meteen weer in, zonder dat ie kan zwemmen! Maar de kraanschipper duikt 'm na, haalt 'm op 't droge... en als 'n dolleman wou ie er verdikkeme voor den derden keer wéér in, net of die man zich met alle geweld wou verdoen. En, wat zeit ie eindelijk? - ,,'k Mot de zak hebbe... me zak leit te water.'' - Zak met zout; wou ie zelf voor verzuipe, om dien te redden! Zoo was die knul nou weer z'n tremetanen kwijt...' 

Maar de ambtenaar keek er de lucht eens op aan, en zei: 't begon toch te zomeren. Die eerste voorjaarszoelte stemde hem romantisch. Want nu kreeg je de fijne nachten weer, om als je geen wacht had, of zoo tusschen 't in- en uitklaren van een schip, uit visschen te gaan. En zoo kwamen ze over bootjes en netten te praten, over 't avontuur te water bij nacht, als 't maantje er bij staat; over wilde eenden en nog wel 's 'n snippie. Gisterenavond nog, aan den overwal. was hij er tooh temet van geschrokken, dat ie er langs roeide ent er in die biezen iets bewoog. Toen meteen begon er zoo'n nijdig hondje te keffen. En warempel, heelemaal verscholen in dat riet zat er een vreemde man, in een schuitje, en hij had groene kleeren aan, en 'n langen baard, maar daar had hij ook biezen omheen gedaan, dat die eenden 'm maar niet zouden herkennen. 

Maar de baas moest weer laten verhalen, en toch hadden die drie kranen er nu al ruim drie honderd ton gemalen blompotten uit... En op de Cedar Branch, daar duikelden de rails in de stroppen boven de ruimen, tot ze er, floep, rechtstandig binnen gleden, — en de kisten met laschplaten laadden ze erbij: de kolen en het erts, door de schepen hier aangevoerd, en daarginds aan de Roer verwerkt tot compleet spoormateriaal, dat nu weer in Vlaardingen Oost verscheept werd naar Zuid-Amerika. De bruine wachtsman liep er kouwelijk bij rond, met een pijptabak tusschen z'n dorre lippen. En 'k vroeg den Chineeze-man of ie óók niet eris aan den wal moest. Daar zette hij in zijn wonderlijke Engelsch 'n boom over op van dat hij nu al ruim dertig jaar lang door alle werelddeelen rond gedoold had: ,,Ook in de Hollandsche koloniën'', voegde hij er hoffelijk bij; maar dat hij nooit van boord af ging als ie niet hoefde te verwisselen van schip, omdat je maar 't. veiligste was, met je geld, aan dézen kant van de valreep. Daar konden de haaien tenminste niet bij je. Daar was je thuis en op je gemak. Je werd er niet overreden, je werd er niet dronken, ze gaapten er je niet aan of jouwden je na en je kon er je eigen voldoende verstaan. 

„Niet getrouwd dus, en geen zin in een vrouw.'' Toen lachte hij plots z'n witte tanden bloot, stopte z'n handen kruislings diep weg in de mouwen en maakte 'n aapachtige kaakbeweging van eten, van kauwen. Maar 'k begreep 'm niet al te best. Innerlijk kirrend van den welbehaaglijken lach bracht hij mij stamelend aan m'n verstand dat een vrouw immers maar mee een opeetster was en dat hij zelf best een dubbele portie lustte.... Maar als betrapt, zag hij mij daarna plotseling erg schichtig aan. 't Geel van zijn schrijlingse oogen wonderlijk belicht in den electrischen schijn boven de de ratelende winsen. En in zijn schouders gedoken, droop hij onverwachts naar 't donkere achterschip af, zeker beschaamd omdat hij van zijn  Oostersche wijsheid iets reëels voor zoo'n bleekgezicht onthuld had. 

In den strop schommelde er nu over 't ruim! een kist met  automobiel... „En in de Stad Zaltbommel'', zei mij de chef, ,,daaar werken  ze nou voor de fabriek. De kolen zijn 'r alweer tot op de laatste klussies uit en dan bijten die grijpers de planken, weg van den vloer... Moeten de timmerlui bij en dan heb ik ook nog gehoord van deuken in de brug. Straks om twaalf uur komt ie leeg en om twaalf uur vannacht is 't varen... Dan moeten die reparaties dus klaar zijn... Maar nou heb je ook nog de ongevallenwet, die zegt dat dat werk niet gedaan mag, zoolang  de grijpbakken nog in 't ruim komen. Zoek dat nou maar uit!''